SANTJES OF DEVOTIEPRENTJES

Telkens wanneer we een begrafenis bijwonen, haasten we ons tijdens de offerande naar voor. Na onze offergave krijgen we een doodsprentje, een herinnering aan de overledene. Een doodgewone gebeurtenis. Of toch weer niet. Dit typisch katholieke gebruik is veel minder verspreid dan we wel denken. Maar waar komt dit gebruik dan wel vandaan?

Santjes of devotieprentjes zijn voorstellingen van Christus, van heiligen, van bijbelse taferelen of religieuze symbolen. Aanvankelijk werden ze slechts in kloosters per stuk gemaakt op papier of perkament.

In de 15de en 16de eeuw zien we ‘beeldekensmakers’ verschijnen buiten de kloosters. Zij schilderden miniaturen voor getijdenboeken. Zij waren verenigd in de Sint-Lucasgilde en kenden strenge regels voor de handel. Schitterende exemplaren zijn gelukkig geconserveerd en worden hier en daar in musea, kloosters of kerken en privé-verzamelingen bewaard.

Rond 1400, nog voor de uitvinding van de boekdrukkunst, werden prentjes in spiegelbeeld op een houten blok getekend. Men sneed weg wat moest en men maakte afdrukken. De houtsnede was ontstaan. Rond 1435 ontwikkelde zich de kopergravure. Het devotieprentje zal nu zijn grote bloei en verspreiding kennen.

In de 17de eeuw werd Antwerpen het belangrijkste centrum. De jezuďeten hebben hierin een groot aandeel gehad. Het ‘beeldekens maken’ werd een bloeiende nijverheid, vaak in familiaal verband beoefend. Talrijke vaklui, kunstenaars en graveurs hebben in de Scheldestad gewerkt. Enkelen der bekendsten zijn Galle, Van Merlen en de drie broers Wierix in de tweede helft van de 16de eeuw.

Het ging hier niet enkel om een regionale productie, maar men exporteerde naar Duitsland, Italië en Oostenrijk. Ook vrouwen werkten in deze branche. Zij kleurden vaak in en verkochten de afgewerkte prenten. Bestellingen voor 2000 perkamenten prentjes voor Wenen, 4000 stuks voor Italië bewijzen het belang.

Knip-en prikwerk Een bijzondere vorm zijn de knipselprenten die in de tweede helft van de 17de en in de 18de eeuw zo geliefd waren. Schaar en pennenmes vormden het gereedschap. Buiten kloosterzusters en begijnen beoefenden ook dames uit welgestelde kringen deze kunstvorm.

Ook zijn er 'aangeklede' en met naald en draad bewerkte prenten: op een geschilderd miniatuur wordt de kleding van de figuur afgewerkt in zijde en brokaat en soms nog omlijst met een kader geborduurd met gouddraad.

Vermits de opkomst van de devotieprentjes te situeren is ten tijde van de Contrareformatie is het dus vanzelfsprekend dat heiligen uit die tijd vaak voorkwamen. Het woord ‘santje’ is een duidelijke volksethymologische afleiding van het Latijnse woord ‘sanctus’ (heilig). In heel wat Vlaamse dialecten is ‘santje’ of ‘sentje’ dan ook het standaardwoord voor bidprentje, ook al is de overledene daarom niet altijd een heilige geweest.

De eerste afbeeldingen refereren wel aan echte heiligen. We denken b.v. aan Franciscus van Sales, Ignatius van Loyola en Theresia van Avila.

Een groot deel waren bedevaartprentjes. Pelgrimsoorden als Kamerijk, Kevelaer, Passau, Napels en Loreto komen vaak voor.

Sint-Martinus en de bedelaar

Soms wordt een gebeurtenis uit het leven van een heilige voorgesteld: Sint-Martinus die zijn mantel deelt met een bedelaar. Ook attributen zijn legio: de heilige Ambrosius met een bijenkorf of Sint-Pieter met de sleutels.

Verder is de Heilige Familie goed vertegenwoordigd. Het lijden van Jezus en de passiewerktuigen behoren tot de meest voorkomende onderwerpen.

Einde 19de eeuw begint de mechanische fabricatie. De onderwerpen veranderen en er komt meer variatie. Voorstellingen uit het Oude en het Nieuwe Testament, een begrafenisstoet, een monnik bij een open graf, engelen die een krans neerleggen en zelfs een doodshoofd of doodsbeenderen worden afgebeeld. Vanaf de tweede helft van de 17de eeuw verschijnt het gebruik dat er een gebed gevraagd wordt voor de overledene. Deze doodsprentjes komen vrijwel uitsluitend voor in katholieke middens. Later krijgt de herinnering aan de persoon meer belang. De gewoonte om bij een begrafenis een bidprentje te geven begon midden 19de eeuw. Eerst slechts voor leden van aanzienlijke families en voor priesters.

Stilaan komen er meer gegevens voor zoals naam, geboorte- en sterfdatum, functie en lidmaatschap van broederschappen. Eén der vroegste voorbeelden was ter nagedachtenis van Thomas Philip d’Alsace de Boussu, kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, gestorven op 5 januari 1759.

De zwarte rand rond het prentje verschijnt in 1855 en verdwijnt stilaan na 1940.

Kinderdoodsprentjes beginnen rond 1900, vaak in kleurendruk en met een zilveren of blauwe rand.

En zo is dit devoot gebeuren ook uitgegroeid tot een verzamelobject en tevens een belangrijke bron van informatie voor heemkundigen en genealogen. In de Koninklijke Kring voor Heemkunde besteden wij veel aandacht aan deze vorm van cultureel erfgoed.

Als sluitstuk van de ‘rites de passage’ past ons santje of bidprentje perfect in de rij van de geschreven bronnen die het leven van een mens begeleiden, te beginnen vanaf het geboortekaartje. Deze archivarische bronnen leveren ons een schat aan informatie over de tijdgeest van een bepaalde periode. De bezoeker aan het documentatiecentrum kan altijd op zoek gaan naar een overleden familielid. Er is een redelijke kans dat je er informatie vindt tussen de … santjes.

De digitale inventaris van onze verzameling doodsprentjes vind je HIER (als PDF).
Ook van onze verzameling doodsbrieven is HIER een digitale inventaris beschikbaar (PDF).

Tekst: Herman T’Seyen. Foto’s: Koninklijke Kring voor Heemkunde.
Uit het Informatieblad van de gemeente Kontich, maart 2008.

En vind HIER de lijst van alle heemkundige "Sprokkels" over Kontich-Waarloos.

Zoeken in onze website


Created: 25/03/2008; updated: 04/10/2018

© 2003-2018 - MuseumKontich - Alle rechten voorbehouden